Erfgoedzorg onder de Monumentenwet 1961 & 1988

Monumentenwet 1961
In 1961 werd de eerste Monumentenwet van kracht. Deze volgde op een tijdelijke wet uit 1950. De wet regelde dat monumenten en structuren van voor 1850 beschermd werden en dat er een vergunning nodig was voor wijzigingen. Dit was nodig omdat er in de wederopbouwperiode vele historische panden en wijken gesloopt werden veelal op initiatief van de gemeenten. Het rijk vormde het bevoegde gezag en een aanvraag voor een vergunning moest worden ingediend bij de Rijksdienst voor de monumentenzorg. Naast monumenten konden er naast monumenten ook beschermde stads- en dorpsgezichten worden aangewezen door het Rijk.

Monumentenwet 1988
De Monumentenwet uit 1961 werd op 23 december 1988 vervangen door een vernieuwde wet met een geheel nieuw motivering. De beslissingsbevoegdheid over monumentenvergunningen kwam toen decentraal bij de gemeenten te liggen. De wet zorgde voor regels op een drietal terreinen van de monumentenzorg: de bescherming van onroerende monumenten, de bescherming van stads- en dorpsgezichten en omtrent archeologische monumentenzorg.

Het is wenselijk nieuwe bepalingen vast te stellen voor het behoud van monumenten van bouwkunst en archeologie en lagere overheden meer bij dat behoud te betrekken.

De definitie van monumenten luidde in de nieuwe wet: vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde. Monumenten die op grond van de Monumentenwet waren beschermd, werden vanaf dat moment rijksmonumenten genoemd. Dat kwam omdat ook gemeenten en provincies de decentrale bevoegdheid kregen om monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten aan te wijzen. Daarvoor moesten gemeenten een eigen Monumentenverordening vaststellen. Elke gemeente moest daarnaast ook over een Monumentencommissie beschikken om te adviseren over aanvragen voor de Rijksmonumenten. Sommige gemeenten hadden voor die tijd al een Monumentencommissie, maar de meeste commissies zijn dus na 1988 ingesteld.

Voorgeschiedenis
De Nederlandse monumentenzorg bestond al ruim voordat in 1961 de eerste Monumentenwet van kracht ging. De bescherming van monumenten begon officieel in 1875 toen binnen het Ministerie van Binnenlandse Zaken de afdeling Kunsten en Wetenschappen werd opgericht. Zij verleenden subsidies voor het restaureren van oude gebouwen. Vanaf 1903 werd er door een nieuw ingestelde rijkscommissie een inventaris van monumenten op rijksniveau uitgevoerd. Deze commissie transformeerde in 1946 in de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. In 1917 werden de 'Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken' vastgesteld met als uitgangspunt:

Behouden gaat voor vernieuwen

In 1964 werd het Charter van Venetië internationaal vastgelegd inzake de conservering en bescherming van internationaal cultureel erfgoed. Tot op heden is deze charter leidend geweest in de internationale monumentenzorg al hebben alle landen dit op een eigen manier geïmplementeerd in hun nationale wetgeving. Naar aanleiding van het Charter werd in 1965 het International Council on Monuments and Sites (ICOMOS) opgericht, dat fungeert als adviserend orgaan voor de UNESCO die al bestond sinds 1945 als orgaan van de VN.